Heel af en toe (lees: op de zondagochtenden die ik doorbreng in het ouderlijke huis, een journalist onwaardig, ik weet het) lees ik de weekendkrant. Een typische zondagochtendsituatie als beschreven in elk boek. Ontbijtje (maar geen koffiekoeken, want mijn luiheid swingt de pan uit op zondagochtend), kom koffie, optionele kater en een krantje daarbij. Heerlijk. Tot, zo tegen het midden van de krant, mijn weekendkrantfrustratie de kop op steekt, want jawel, daar is ze dan: de huizenhorror. Elke week in onze weekendkrant stelt er iemand zijn uberdesignhuis open voor de alziende lens van de krantenfotograaf (zo lang hij zijn schoenen maar uitdoet en overal afblijft). En elke week vertelt er iemand uitgebreid over waarom ze voor zo’n uberdesignhuis kiezen en wat ze er wel allemaal niet voor gedaan hebben. Het zou mij niet verbazen als ze tijdens dat gesprek van elk item ook de prijs vermelden, maar gelukkig wordt dat niet gepubliceerd. Horror, zeg ik je.
Hele mooie huizen allemaal hoor, daar heb ik niets op aan te merken, maar praktisch? Ho maar. Op die foto’s, paginagroot afgebeeld natuurlijk, is geen enkel teken van leven te bespeuren. 2 zetels die op de millimeter afgepast naast elkaar staan, met 2 dekentjes die netjes opgevouwen en in spiegelbeeld van elkaar op de rand van die zetels liggen, naast de kussens, die in een exact afgemeten hoek tegen de rugleuning steunen. Kijk hé, dan hoeft het voor mij al niet meer. Ik heb al geen zin meer om in die zetel te gaan zitten, want dan zou mij meteen het ongemakkelijke gevoel bekruipen dat de zeteleigenaars met arendsogen zitten te wachten tot ik weer opsta zodat ze de kussens weer in feng-shuiwaardige positie kunnen leggen en de harmonie in hun steriele huis weer terug keert. Nee bedankt, dan zit ik nog liever op de grond.
En grond, dat hebben ze, die uberdesignhuizen. Voetbalvelden vol lege ruimte lijken ze te hebben, die zich uitspreidt rond en tussen de zorgvuldig gepositioneerde meubels. Nergens, ik herhaal, nergens ligt iets op de grond. Nergens. Op een stralend wit tapijtje van handgewoven Himalaya-wol na dan. Waar je waarschijnlijk niet eens op mag komen, want stel je voor dat het wit tapijtje niet wit blijft. De persoon die ooit verzonnen heeft dat witte tapijten een goed idee zouden zijn verdient een nobelprijs voor onpraktisch interieurdesign.
Dan heb ik het nog niet gehad over keukens waar alles blinkt en niet eens voedingswaren te zien zijn -de naam keuken onwaardig dus-, badkamers waar een steriele operatiekamer niets tegen is, en salontafels waar je niet eens je voeten op kan leggen. Geen idee waar de uberdesignmens eigenlijk effectief leeft, maar het kan niet in die gefotografeerde ruimtes zijn. Onmogelijk.
En zo evolueert een rustige zondagochtend dus naar een moment van pure frustratie, dat gelukkig meestal ook snel weer omslaat naar het opstellen van een toekomstplan. Een toekomstplan waarin ik een krantenfotograaf uitnodig in mijn kast van een herenhuis met een keuken vol eten, zetels die uitnodigen tot een kussengevecht en een salontafel waarop de voetafdrukken permanent zichtbaar zijn. Waar lege vloer een zeldzaamheid is en rommel een deel van het concept. En dan ruim ik expres niet op voor die fotograaf komt, dan moet hij zijn schoenen niet eens uitdoen voor hij binnenkomt, en dan leg ik uit dat dit het hipste van het hipste is in interieurland, en dat dat gezelligheid heet. En dan komen er nooit meer smetteloze uberdesignhuizen in de krant, en dan is de wereld weer een beetje mooier.
L